dinsdag 19 augustus 2014

Martin Sommer Volkskrant Opiniemaker 4


De Volkskrant-opiniemaker Martin Sommer stelde onlangs in zijn krant onder de kop: 'Journalisten denken dat ze objectief zijn, maar publiek vindt van niet':
Elke politieke beslissing brengt gedupeerden met zich mee, daar is het politiek voor. Je ziet het aan het journalistieke onbehagen met Amerika - Amerika blijft verdachte nummer een omdat het overal macht ontplooit. Tegelijk moeten de Amerikanen overal ter wereld ingrijpen uit hoofde van de mensenrechten. Een onmogelijke combinatie.
Met andere woorden: volgens Sommer 'moet' de VS met massaal geweld 'overal ter wereld ingrijpen' ten koste van de mensenrechten en het internationaal recht om de 'mensenrechten' te beschermen. Deze impliciete bewering doet denken aan de beroemde uitspraak van een Amerikaanse majoor uit 1968 over de Zuid-Vietnamese provinciehoofdstad Bến Tre dat 'it became necessary to destroy the town to save it.'  Hij sprak over 'the decision by allied commanders to bomb and shell the town regardless of civilian casualties, to rout the Vietcong.'

Van wie 'de Amerikanen overal ter wereld [moeten] ingrijpen uit hoofde van de mensenrechten,' vertelt Sommer er niet bij. Ik ga er blind van uit dat het zeker van hem moet, en van een aanzienlijk deel van de Volkskrant-redactie, maar dat betekent niet dat de hele mensheid, namens wie Sommer lijkt te spreken, dezelfde overtuiging is toegedaan. Integendeel zelfs, zoals ondermeer bleek uit de massale wereldwijde protesten tegen de inval in Irak, die, zoals de Verenigde Naties en de Commissie Davids benadrukten, in strijd was met het internationaal recht. En ook in Vietnam schonden de Amerikaanse strijdkrachten in opdracht van het Witte Huis het internationaal recht door op mega-schaal te moorden, te verkrachten en te verminken. In 1995 schreef de toenmalige Amerikaanse minister van Defensie, Robert McNamara, dat als gevolg van het Vietnam-beleid ‘de regeringen Kennedy, Johnson en Nixon… verschrikkelijk leed’ hadden toegebracht aan miljoenen Zuidoost-Aziatische burgers, omdat ‘wij de macht onderschatten van het nationalisme teneinde een volk te motiveren… om te vechten en te sterven voor hun overtuigingen en waarden en we blijven dat vandaag de dag nog steeds doen in vele delen van de wereld,’ terwijl ‘wij niet het door God gegeven recht hebben om elke natie naar ons eigen beeld te scheppen.’ 
De chaos, die het westers 'ingrijpen' onder aanvoering van de VS heeft veroorzaakt in Afghanistan, Libië, Syrië, heeft er alleen toe geleid dat 'de mensenrechten' op nog grotere schaal worden geschonden. Dat dit door de politiek verantwoordelijken wordt gerechtvaardigd met als argument 'responsibility to protect,' of 'humanitair ingrijpen,' is bedrog dat alleen door de westerse mainstream-pers nog serieus wordt genomen. Het feit dat Martin Sommer deze propaganda gebruikt, verraadt het feit dat hij nog steeds in deze leugen gelooft, terwijl een groot deel van zijn publiek allang is afgehaakt, zoals hijzelf constateert. In werkelijkheid worden de mensenrechten door cynische westerse politici al enkele decennialang misbruikt als politiek wapen om geweld te rechtvaardigen dat noodzakelijk is om de westerse economische belangen te beschermen en de hegemonie van Washington te kunnen handhaven. De Amerikaanse historicus James Peck, hoogleraar aan de Faculty of History and East Asia van New York University beschrijft in zijn boek Ideal Illusions. How the U.S. Government Co-Opted Human Rights (2011) hoe, na het demasqué van de Amerikaanse terreur in Vietnam, de Carter-regering het begrip mensenrechten ging gebruiken als politiek wapen in de Amerikaanse buitenlandse politiek. Peck:
‘Human rights is the soul of American foreign policy,’ President Jimmy Carter proclaimed in December 1978, on the thirtieth anniversary of the signing of the Universal Declaration of Human Right. In his inaugural address he had invoked human rights – ‘our commitment to them is absolute’ – three times, more than all his predecessors in all their inaugural addresses combined, thus signaling the most important ideological transformation in the American foreign policy establishment since the rise of anticommunism. Hawks and doves, Kennedy liberals and Goldwater conservatives applauded Carter’s calls for a renewed American idealism and his crusading determination to move beyond the trauma of the Vietnam War. ‘The human rights issue is something you should hold onto without compromise,’ Rev. Billy Graham wrote him. ‘It is the first time since the War of Independence that we really had an ideology.’

Carter’s call for a new idealism based on human rights was a response not only to popular and congressional revulsion over the Vietnam War but also to pressing ideological needs in the national security establishment.

Het feit dat zowel extreem-rechts als gematigd-links in het begin Carter’s mensenrechten-verhaal toejuichten illustreert onmiddellijk de paradox die aan dit verpolitiekte verlossingsbegrip kleeft. Om het zo simpel mogelijk te stellen: hoe kan een imperium dat in zijn hele bestaan als doctrine heeft: ‘speak softly and carry a big stick’ om zijn economische en geopolitieke belangen af te dwingen, de mensenrechten daadwerkelijk beschermen? Ideal Illusions:

‘Holding high the banner of human rights’ became a way to quiet the growing alarm that America’s ‘arrogance of power,’ in Senator J. William Fulbright’s phrase, reflected a global imperial ethos. The United States would again become a nation ‘for others to admire and to emulate,’ Carter promised, with human rights as a ‘beacon of something that would rally our citizens to a cause.’

Apparently ‘holding high the human rights banner’ did not require looking too closely at the nation's actions in Vietnam. As president, Carter  largely avoided mentioning war crimes and human rights violations in the Vietnam War – even such egregious ones as free-fire zones (where soldiers could shoot unidentified civilians at will), tiger cages (cramped cells in which prisoners were tortured), Operation Phoenix (for assassinating National Liberation Front members and sympathizers in the South), or the massive bombings of Vietnam, Laos, and Cambodia. Nor did he ever question American intentions: ‘we went there to defend the freedom of the Vietnamese,’ he insisted, ‘without any desire to impose American will on another people.’ Vietnam was ‘a moral crisis,’ he said, because we ‘stooped’ to acting like Communists, ‘abandoning our own values for theirs’; but by reaffirming our values in the light of human rights, we could reestablish our claims to moral leadership.

Toen ik James Peck in januari 2012 bij hem thuis in New York interviewde over de continuïteit van het geweld in de Amerikaanse buitenlandse politiek, zei hij ondermeer het volgende:

In de Verenigde Staten speelden de mensenrechten als actiemiddel tot het einde van de jaren zestig, begin jaren zeventig geen rol van betekenis in de publieke opinie. En toen ze belangrijk werden, kwam dit door twee redenen. Eén ervan was de impact van de oorlog in Vietnam, waardoor onder andere de anticommunistische beginselen onwerkzaam werden, en de vraag moest worden beantwoord of Vietnam simpelweg een aberratie was van de Amerikaanse politiek dan wel een kenmerkend onderdeel ervan. De andere reden, waarvan de nationale veiligheidswereld diep doordrongen was, was het besef dat de wereld zeer snel veranderde, met name in de media en in het bedrijfsleven, en dat het onrecht en de gruweldaden niet meer gelegitimeerd konden worden door het anticommunisme. Zo werden mensenrechten, die eerst geassocieerd waren met de positie van joden in de Sovjet Unie, al snel in het Congres en de media gekoppeld aan Vietnam als aberratie van de Amerikaanse macht. De gedachte werd gepropageerd dat als we maar naar onze idealen zouden leven, als we ons zouden houden aan het recht, de oorlogsmisdaden niet zouden plaatsvinden. Op die manier kon het beeld ontstaan dat wat er in Vietnam gebeurde niet het ware Amerika vertegenwoordigde en kon de werkelijkheid worden versluierd. Voor iemand van mijn generatie die opgroeide in de jaren zestig, waren er twee grote bewegingen in de Verenigde Staten. Eén ervan was de vredesbeweging van een omvang die wij hier nooit eerder hadden gezien. Die beweging stelde niet alleen Vietnam ter discussie maar ook een reeks andere kwesties met betrekking tot oorlog en agressie. Daarbij werd verwezen naar het Proces van Neurenberg dat in 1945 de nadruk had gelegd op het verschijnsel agressieoorlog. omdat daaruit al het andere kwaad was voortgevloeid. Niet de mensenrechten stonden toen centraal, maar de misdaden tegen de vrede. In de jaren zestig werd het militair industrieel complex een vraagstuk, de groeiende kloof tussen arm en rijk en de reikwijdte van de Amerikaanse macht. 

Nog fundamenteler was de vraag of de Verenigde Staten de belangrijkste macht op de planeet moest zijn, stuk voor stuk kwesties die Martin Luther King zo overtuigend aan de orde had gesteld. Wat ik zag was dat vele overtuigde mensenrechtenactivisten die ten tonele verschenen nog voordat de Amerikaanse mensenrechtenorganisaties waren ontstaan – Amnesty International was in Europa opgericht – zich begonnen af te keren van deze fundamentele vraagstukken. Dat wil zeggen: ze hielden zich niet bezig met de kwesties van oorlog en het militair industrieel complex, maar met de vraag hoe de macht van de Verenigde Staten weer een morele macht kon worden, in feite het werkelijke thema van Jimmy Carter die als eerste president mensenrechten als politiek instrument van Amerikaans buitenlands beleid inzette. De andere grote ontwikkeling was de burgerrechtenbeweging die de rassenscheiding in het Zuiden wilde breken. Natuurlijk konden Amerikanen niet voor mensenrechten in het buitenland pleiten zolang die segregatie bleef bestaan; ze was een bespotting van de Amerikaanse aanspraak op hegemonie. Maar dat was zeker niet alles. Op een dieper niveau ging het King en vele anderen die hem steunden om gelijkheid. Dit betekende niet alleen het hebben van mogelijkheden om gelijkwaardig deel te kunnen nemen aan de samenleving, wat dat ook in de praktijk moge betekenen. Gelijkheid betekende een herverdeling van rijkdom en macht. Het betekende een kritiek op de macht van de grote concerns en het zoeken naar manieren waarop burgers gemobiliseerd konden worden om politiek actief te kunnen zijn waardoor fundamentele veranderingen mogelijk zouden worden. Ik noem met enige nadruk Martin Luther King omdat hij weliswaar een betrekkelijk gematigde man was wiens visie een groot publiek bereikte, maar die desalniettemin ongezouten kritiek op het systeem leverde door bijvoorbeeld te betogen dat een maatschappij die haar oplossingen probeert te zoeken in de marktideologie, en tegelijkertijd een maatschappij is die zoveel geld besteedt aan militaire middelen, een samenleving is die de ziel doodt. Dit waren fundamentele vraagstukken die snel naar de achtergrond verdwenen toen mensenrechten de boventoon begonnen te voeren. Het gevolg is dat de opkomst van de mensenrechten de afgelopen veertig jaar gepaard is gegaan met de wereldwijde toename van extreme ongelijkheid, de ontzagwekkende uitbreiding van de Amerikaanse macht, en het onvermogen om de enorme concentratie van privébezit te beheersen. Daarom vond ik het de moeite waard deze ontwikkeling te onderzoeken en te analyseren.

Het interview met hem uit januari 2012 kunt u lezen in mijn boek De Val van het Amerikaanse imperium:

Welnu, indien Martin Sommer van de Volkskrant, die zich bezorgd maakt over zijn tanende invloed als opiniemaker, zich had verdiept in het onderwerp zou hij niet de onzin verkopen dat 'de Amerikanen overal ter wereld [moeten] ingrijpen uit hoofde van de mensenrechten.' Er is werkelijk geen enkele serieuze beschouwer meer die dergelijke onzin durft te beweren. Zelfs de oerconservatieve Amerikaanse geleerde Samuel Huntington herinnert in zijn klassieke studie The Clash of Civilizations and the Remaking of World Order (1996) de lezer eraan dat

the West won the world not by the superiority of its ideas or values or religion, but rather by its superiority in applying organized violence. Westerners often forget this fact, non-Westerners never do.

Maar die werkelijkheid is nog niet doorgedrongen tot het kleine kikkerland, waar propagandisten als Martin Sommer doorgaan voor belezen intellectuelen. Hij komt er ook nog mee weg, om de simpele reden dat in de polder Hoflands 'politiek-literaire elite' uit conformisten bestaat. 

Daarentegen zijn er wel degelijk genoeg deskundigen die weten waarover ze spreken, maar die nooit in Nederland aan het woord mogen komen. Leest u maar:

Obviously, there are staggering amounts of money to be made by feeding America’s fetish for bombers.  But the U.S. cult of air power and its wildly expensive persistence requires further explanation.  On one level, exotic and expensive attack planes like the F-35 or the future “long range strike bomber” (LRS-B in bloodless acronym-speak) are the military equivalent of sacred cows.  They are idols to be worshipped (and funded) without question.  But they are also symptoms of a larger disease -- the engorgement of the Department of Defense.  In the post-9/11 world, this has become so pronounced that the military-industrial-congressional complex clearly believes it is entitled to a trough filled with money with virtually no accountability to the American taxpayer.
Add to that sense of entitlement the absurdist faith of administration after administration in the efficacy of bombing as a problem solver -- despite overwhelming evidence to the contrary -- and you have a truly lethal combo.  Senator John McCain was widely mocked by progressives for his “bomb Iran” song, warbled during the 2008 presidential campaign to the tune of the Beach Boys's "Barbara Ann."  In fact, his tuneless rendition captured perfectly Washington’s absolute faith in bombing as a solution to... whatever.
Even if the bombs bursting over Iraq or elsewhere don’t solve anything, even when they make things worse, they still make a president look, well, presidential.  In America, land of warbirds, it is always better politically to pose as a hunting hawk than a helpless dove.
So don’t blame the Air Force for wanting more and deadlier bombers.  Or don’t blame only them.  Just as admirals want more ships, flyboys naturally want more planes, even when strategically obsolete from scratch and blazingly expensive.  No military service has ever willingly given up even a tiny slice of its share of the prospective budgetary pie, especially if that slice cuts into the service’s core image.  In this sense, the Air Force takes its motto from King Lear's “Reason not the need!” and from Zack Mayo's “I want to fly jets!” (memorably uttered by that great Shakespearean actor Richard Gere in An Officer and a Gentleman).
The sad truth runs deeper: Americans evidently want them, too.  More bombers.  More bombs.  In the movie Top Gun, Tom Cruise’s Maverick got it all wrong.  It’s notspeed Americans feel a need for; they have an urge to bomb.  When you refuse to reason, when you persist in investing ever more resources in ever more planes, use almost automatically follows. 
In other words, fund it, build it, and, as promised in the second half of my equation, the bomber will always get used.  Mock him all you want, but John McCain was on to something.  It’s bomb, bomb, bomb, bomb bomb if not (yet) Iran... then Iraq, orPakistan, or Libya, or Yemen, or (insert intransigent foreign country/peoples here).
And like cults everywhere, it’s best not to question the core belief and practices of its leaders -- after all, bombs bursting in air is now as American as the "Star Spangled Banner."

William Astore, a retired lieutenant colonel (USAF), is a TomDispatch regular who edits the blog The Contrary Perspective.
Maar in Nederland wordt het zogeheten publieke debat gedomineerd door dwazen als Martin Sommer. Het zij zo, een klein land heeft kleine mensen.

Geen opmerkingen:

Peter Flik en Chuck Berry-Promised Land

mijn unieke collega Peter Flik, die de vrijzinnig protestantse radio omroep de VPRO maakte is niet meer. ik koester duizenden herinneringen ...